practicus - WikiWoordenboek


Article Images

Uitspraak

Woordafbreking

  • prac·ti·cus

Woordherkomst en -opbouw

  • afgeleid van het Latijnse practicus (met het achtervoegsel -icus)[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord practicus practici
practicussen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de practicusm

  1. iemand die zakelijk en doelmatig werkt

Hyponiemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be